Verhaal-2020


KERSTVERHAAL 2020 - 'VISIOEN ?'

 

‘Hij gromde de hele tijd.

Vanaf het moment dat ie wakker was totdat hij weer ging slapen.

En hoe harder hij liep.. hoe harder hij gromde.

En als de berijder zijn rijdier opjoeg tot een hogere snelheid dan gilde die het uit, haalde dan even diep adem, gromde luid en begon daarna weer te gillen.

Wel een keer of drie, vier achter elkaar.

Maar het klonk niet als ergernis of pijn ofzo. Het klonk meer als eh... opwinding, inspanning, het hoorde blijkbaar bij de versnelling...

Totdat de berijder hem even liet stoppen.

Dan veranderde het gegrom in een soort tevreden gesnor. Net als een kat.

Zijn maten kwamen niet meer bij van het lachen...

Ze sloegen op hun dijen en beukten van pret met hun vuisten op de tafel zodat de potten bier op en neer sprongen.

‘Meer, Pal-me-rijn, vertel ver-der’, hikte Haeck, zijn beste vriend onderwijl z'n tranen weg vegend.

Palmerijn keek verstoord.

‘Jullie geloven me niet hè ? Maken me maar  belachelijk. Maar ik zeg je, het was zoals ik het vertel. Zelf gezien’.

 

‘Een schitterend mooi groot paard. Diep donkerbruin.

Maar wel super schichtig van het geluid van mijn motor.

De jonge ruiter had grote moeite om hem in bedwang te houden’.

Merijn deed verslag aan z'n vrienden van de vreemde ontmoeting die hij had tijdens een off-road ritje op de Kapelselaan.

‘Die ruiter was trouwens wel heel vreemd gekleed’, ging hij verder.

‘Zeker niet armoedig, maar absoluut niet alledaags. 

Het leek op een middeleeuws tuniek, zoals ik in een boek met afbeeldingen van kledij uit die tijd heb gezien.

Ik dacht nog, is carnaval vervroegd dit jaar ? Maar het was absoluut géén goedkope namaak tuniek uit een kleding verhuurderij.

Zelfs zijn haardracht deed middeleeuws aan; leek wel een zogenaamde 'pagekop'.

Zo werd dat genoemd, als ik me niet vergis. Beetje zoals de Beatles het aanvankelijk droegen.

Het bizarre gevoel bekroop mij dat hij echt een page uit de middeleeuwen kon zijn.

Zo'n ridder in spé die tijdens z'n 'stage' zogezegd, de knecht van een echte ridder of edelman was.

Afkomstig uit de hogere burgerij of zelfs adel, vaak voorbestemd om te zijner tijd zelf tot ridder te worden geslagen.

Aan een leren gordel droeg hij een halflang zwaard, of verlengde dolk, in een leren schede.

En hij droeg een soort van maliënkolder die zijn nek, schouders en bovenarmen bedekte.

De haren in m'n nek gingen overeind staan bij de gedachte dat hij werkelijk wel eens niet van deze tijd zou zijn.

Iedereen droomt ervan om iemand uit een andere tijd te mogen ontmoeten, maar geloof me, als dat echt zou gebeuren dan slaat de schrik je om het hart’.

Merijn z'n vrienden konden aan hem merken dat hij bloedserieus was.

Er was iets met deze gebeurtenis...

Ze voelden het ook en ook bij hen gingen hun haren rechtovereind staan.

Curieus verhaal dit.

 

‘Ja, ja, al goed’ zei Haeck, ‘we geloven je echt wel. Maar vertel verder nu.

Hoe zag dat paard of wat het ook was er dan precies uit ?’.

‘Wel...’ vervolgde Palmerijn ‘da's niet zo makkelijk uit te leggen.

Om te beginnen was die echt niet van vlees en bloed. Leek meer van ijzer ofzo.

Geen vlees of spieren te zien, maar het was moeilijk te onderscheiden want hier en daar leek er iets van beschermende platen te zijn aangebracht.

En in de mooiste kleuren. Met veel zilver beslag.

Heel slank ook, en laag... als een hinde, maar dat was het beslist niet.

Véél magerder en veel minder... nou ja, dierlijk, zeg maar.

Maar wel zó laag dat toen hij gestopt was, de ruiter met zijn voeten gewoon op de grond kwam.

En géén haar en géén staart. Tja, ik weet het niet...

Ook 4 poten zoals onze paarden, of honden of koeien had ie niet, maar 2... ja hoe leg ik het uit, een soort van lange zwarte ronde lederen schoenen.

Één vooraan en één achteraan.

Waarin wel 100 hele dunne zilveren pootjes deze schoenen leken rond te draaien, waardoor het net was alsof hij over de grond schoof.

Net als een slak, maar veel, véél sneller’.

‘Hoe snel ging die dan?’, wilde Haeck weten.

‘Nou, ik zou zeggen zeker 3 keer zo snel als een goed paard in galop.

En als hij over een bult in de weg ging dan vloog die als het ware door de lucht.

En als hij dan landde, dan leek het net of die door z'n poten zakte, maar hij viel niet ofzo, en strekte zich altijd weer’.

Z'n maten waren nu toch een beetje uit gelachen en zaten wat aandachtiger en nieuwsgierig te luisteren. Ze vonden het maar een gek maar intrigerend verhaal.

‘Wat voor duivels beest kan dat eigenlijk geweest zijn’ vroeg Unarch zich hardop af. ‘En waar kwam dat vandaan. En wie was die ruiter die op dat beest eh...  wezen reed?’.

De mannen keken elkaar vertwijfeld aan. Wisten niet of ze het nou moesten geloven of niet.

Maar ja, zoiets verzin je toch niet zomaar... En die vreemde détails die Palmerijn wist...

‘En verder’, moedigde Haeck zijn vriend aan. ‘Wat had je nog meer gezien ? En die ruiter, wat deed die? Sprak hij nog, of wat ?’.

Palmerijn keek even nadenkend met gefronste wenkbrauwen naar het plafond.

Nam nog een fikse teug bier uit z'n kroes en vervolgde: ‘Het beest had ook geen hoofd, maar wel een enorm groot oog aan de voorkant waar licht uit straalde.

Met daar boven een soort van zilveren gewei, waar de ruiter, waarschijnlijk een ridder trouwens, zich stevig aan vasthield.

Tijdens het rijden en ook tijdens de sprongen stond hij trouwens in z'n stijgbeugels.

Hij ging bijna nooit op het zadel zitten.

Oh ja... het beest had ook geen staart. In plaats hiervan echter een grote rode lichtgevende puist op z’n kont’.

‘Waarom dacht je trouwens dat het een ridder was die op dat monster reed’, wilde Unarch weten.

‘Nou,  hoe hij gekleed was. Hij droeg een soort van harnas. Alleen niet van metaal, maar van een materiaal dat ik niet ken. Het leek heel sterk, maar was ook heel soepel.

Hij kon er makkelijk in bewegen.

En verder droeg hij een helm, ook niet van ijzer ofzo, maar ook van een onbekend materiaal.

Het leek wel van been te zijn, maar ik ken geen dier dat zulke grote botten heeft dat je er een helm van kunt maken.

Zijn harnas en z'n helm waren veelkleurig. Mooie heldere kleuren.

Het vizier was van een soort glas ofzo. In ieder geval was het doorzichtig en kon het open geklapt worden.

En verder droeg hij soepele lederen handschoenen en lederen laarzen.

Op die laarzen zat wel wat ijzerbeslag, maar ze zagen er echter heel soepel uit en hij kon er moeiteloos op lopen.

Dat bleek wel toen die vreemde ridder van het beest afstapte.

Dat hield trouwens op dat moment prompt op met grommen, en de kontpuist en het oog doofden ook meteen.

Hij hield het beest nog even vast, alsof het elk moment kon omvallen.

Schopte met een voet onder de buik van het wezen, waarna er een pootje naar buiten kwam waarop hij zijn rijdier liet steunen.

Toen liep hij op mij af. Niet agressief of vijandig ofzo, maar eerder nieuwsgierig.

Hij stak nog eerst als groet zijn hand op voordat hij naar mij toe kwam zodat ik kon zien dat hij ongewapend was’.

‘Mensenlief, wat een droom. Waar komt zoiets vandaan. Dat verzin je toch niet zomaar even...’ zeiden Haeck en z'n vrienden tegen elkaar.

‘Droom ?’, zei Palmerijn enigszins geërgerd, ‘Niks droom! Ik heb dat niet gedroomd, ik heb dat zelf persoonlijk helemaal beleefd. Zelf meegemaakt’.

‘Oh ja, waar dan ? En wanneer ?’  vroeg Muloc uitdagend.

Spot en ongeloof klonken weer duidelijk in z'n stem.

‘Kerstochtend, op de weg van het kasteel naar de kapel in het bos.

Ik was te paard onderweg naar de kapel om te bidden en kaarsen te branden voor mijn overleden familieleden.

Mijn ros was nogal geschrokken toen die vreemde ridder op zijn rijdier verscheen.

Het kostte me even voordat ik het weer geheel onder controle had.

Wat wel héél vreemd was, was dat de sneeuw gaandeweg om me heen en op de weg verdween.

Aanvankelijk had ik het niet eens in de gaten. Het smolt niet, maar het verdween gewoon.

En de weg bleef droog’.

Even was het stil. Toen brak er een bulderend gelach los.

Er werd weer op dijen gekletst en op tafels getrommeld.

‘Daar had je ons even goed te pakken, Palmerijn. We dachten zowaar even dat je serieus was...

Hahaha... Kerstochtend... In het bos op de weg naar de kapel... Jazeker...

Duivelse monsters bereden door demonen met 'soepele' harnassen en kleurige helmen...

En de sneeuw... hopla, zomaar verdwenen... jazeker. Hahaha...’.

Palmerijn zei niks. Hij stond op van de tafel, pakte zijn kroes en liep naar de toog om die bij te vullen.

Aan de ene kant was hij gebelgd dat ie niet geloofd werd, maar aan de andere kant vroeg hij zich af hoe hij zelf zou reageren als iemand zo'n ongelooflijk verhaal vertelde.

Maar ja... Hij was daar. Hij had het meegemaakt. Of ze hem nou geloofden of niet.

 

Op kerstochtend stoof Merijn met z'n off-road over de kapèlselaan.

Het was een bij off-roaders populair stuk zandweg van zo'n 7 kilometer lengte.

Met wat zijpaden die je kon pakken waarna je altijd wel weer 'doorsteekjes' had naar de kapelselaan.

De kapel aan het eind van de weg bestond nog.

Althans, de stenen opvolger van het houten origineel, dat blijkbaar al in de vroege middeleeuwen bij het kasteel, aan het begin van de kapelselaan, behoorde.

Dat kasteel was er allang niet meer, maar de inmiddels opgedroogde restanten van de slotgracht en wat hopen steen werden nog altijd 'het kasteel' genoemd.

Toen Merijn op de heenweg vanuit zo'n zijweggetje de kapelselaan kruiste, meende hij uit z'n ooghoeken gezien te hebben dat er een ruiter op de laan reed.

Hij was nogal verbaasd, er was in de wijde omtrek geen manege ofzo te vinden.

En omdat er normaal gesproken geen ruiters kwamen was het juist zo lekker crossen daar.

Uiteindelijk kwam hij vlak bij de kapel weer terug op de laan en reed even door naar het eind voordat hij weer terugkeerde naar huis.

Hij gaf z'n motor flink de sporen en hij vloog over bulten en kuilen.

Wat verderop kwam hij na een bocht in de weg een ruiter achterop. Dezelfde ?

Hij remde af om het paard niet te laten schrikken en reed uiterst links, met zo weinig mogelijk gas, de ruiter voorbij.

Maar het mocht niet baten, het beest was duidelijk onrustig geworden en Merijn zag in zijn spiegel dat de ruiter de grootste moeite had om hem in toom te houden.

In het voorbijgaan merkte hij de opvallende outfit van de man wel op, maar echt interesseren deed het hem niet.

Hij wilde alleen niet dat het paard in paniek zou raken en de berijder in de problemen zou brengen.

Hij gaf pas weer gas bij toen hij meende ver genoeg voorbij het schuwe paard te zijn, en boenderde verder huiswaarts.

Maar na een tijdje won z'n nieuwsgierigheid het toch van z'n onverschilligheid.

Hij had op de hele theorie over pages en ridders zitten broeden en besloot de ruiter eens van nabij te gaan bekijken.

Mogelijk ook te vragen waarom hij zo gekleed was.

Hij draaide om en denderde weer terug richting de kapel.

 

Palmerijn was al een kilometertje of 2 onderweg naar de kapel, toen hij in de gaten kreeg dat de sneeuw leek te verdwijnen.

Het smolt niet, en de weg was ook niet nat... De sneeuw leek gewoon op te lossen.

Zoals mist verdwijnt in de warmte van de opkomende zon

Dat verwonderde hem, zoiets mysterieus had hij nog nooit meegemaakt.

Maar die verwondering duurde niet lang, want een onbekend ronkend geluid trok nu zijn aandacht.

Hij kon het totaal niet thuisbrengen, maar het leek nog het meest op het brullen van een leeuw in de verte, vond hij.

Niet dat hij ooit een leeuw had horen brullen, maar dat moest wel ongeveer zoiets zijn.

Hij voelde of zijn dolk goed zat om die snel tevoorschijn te halen indien nodig.

Die beweging had hij tot in den treuren geoefend, en wee de onverlaat die hem te na durfde te komen.

Hij zette zich enigszins schrap in het zadel en concentreerde zich op het geluid.

Het kwam van een zijweg van de kruising iets verderop en het zwol in ongekend tempo aan...

Toen ontwaarde hij een fel licht tussen de bomen dat met grote vaart over de zijweg op het kruispunt afkwam.

Voordat hij er erg in had was dat licht de kruising overgestoken en nu verwijderde zich een rood schijnsel aan de andere kant van de kruising.

Het enige dat Palmerijn kon ontwaren was een menselijke gestalte in een veelkleurig - wat hij hield voor - harnas en een gekleurde helm.

Omdat hij niet kon thuisbrengen hoe, of waarop, die zich voortbewoog leek hij in de lucht te zweven tussen een fel wit licht aan de voorkant en een rood licht van achteren.

Het was geen paard, dat was zeker.

Nadat Palmerijn een beetje van de schrik bekomen was stuurde hij z'n paard weer richting kapel en vervolgde zijn weg.

De laan leek de hem de bekende oude weg, maar hij merkte dat de ondergrond er heel anders uit zag, afgezien van de verdwenen sneeuw dus.

Normaal was de zandweg helemaal bezaaid met afdrukken van paardenhoeven en karresporen. Maar niks van dat alles. Een enkel wielspoor was alles dat hij zag. ‘Kruiwagen zeker’.

En de begroeiing langs de weg was ook een stuk minder dicht en het bos eromheen zelf ook. Vreemd...

Maar de grootste schok stond hem te wachten toen hij bij de kapel was aangekomen.

Hij zag dat de houten kapel was verdwenen, en dat er nu een bakstenen gebouwtje stond.

‘Da's wel heel bizar’, dacht hij ‘verleden week was dat er nog niet’.

En niks wees erop dat ze de houten kapel zouden slopen. Dat zou hem zeker ter ore gekomen zijn.

Bovendien zag dit stenen geval eruit alsof het er al jaaaren stond en bepaald niet alsof het pas gebouwd was.

Boven de brede ingang was een tekst aangebracht: ‘ANNO DOMINI MCMXXVII’.

Hij herkende de stijl van de letters ter nauwer nood, maar kon het toch ontcijferen,

‘anno domini 1927’ mompelde hij in zichzelf.

Wat had dat te betekenen ? Jaar des Heren 1927... Hij wist dat het actuele jaar 1127 was.

 Zag hij 800 jaar 'vooruit' in de tijd ?

Wás hij dan 800 jaar vooruit in de tijd ? Dat kón toch niet ? ‘Is dit nou een visioen?’, vroeg hij zich af.

Bedachtzaam steeg hij van zijn ros af en ging de kapel in.

De inrichting was niet eens zó verschillend van zijn bekende kapel.

Een voorportaaltje en wat verder naar achteren over de gehele breedte een tafel.

Achter op de tafel was een Maria beeld met kind.

Het tafelblad had gaatjes waarin je kaarsen kon steken.

Kaarsen lagen in een houten bak aan de rechter kant. Daar lagen ook wat doosjes.

Naast de kaarsenbak stond nog een houten doosje met gleuf waarin je het geld voor de kaarsen die je gebruikte kon doen.

Palmerijn bekeek het geheel en merkte op dat er alleen wat opgebrande stompjes kaars in sommige gaten staken.

Hij pakte een van de doosjes naast de kaarsen op.

Na enig gepruts kreeg hij het open en alle lucifers vielen eruit.

Hij raapte er één of twee op. Bekeek ze van alle kanten, maar kon niet verzinnen waarvoor ze dienden.

Hij verwachtte eigenlijk een grote kaars die altijd in ‘zijn’ kapel brandde.

Daarmee kon je jouw kaarsen dan aansteken. Of een tondeldoosje om eventueel zelf vuur te maken.

Maar die ontbraken hier. Hoe kon je nou een kaars aansteken als er geen vlammetje was?

Teleurgesteld en ontdaan verliet hij het kapelletje weer, steeg op en spoorde z'n paard aan.

Z'n verwarring was groot. Hij begreep geen hout van wat er gaande was en hij wilde die sinistere plek zo snel mogelijk verlaten.

Hij wou dat ie aan die hele reis nooit was begonnen.

Hij reed terug naar het kasteel, maar zijn gevoel van onwerkelijkheid werd alleen maar groter.

Even later hoorde hij achter zich het geronk weer dat snel naderbij kwam.

Vastberaden checkte hij zijn dolk nogmaals, want wat het ook was dat hem achterna kwam, hij zou zijn huid duur verkopen.

Hij hoorde dat op enige afstand achter hem het geluid ietwat verzwakte.

Achterom kijkend zag hij dat de vreemde ridder zijn rijdier - wat het ook was - behoedzaam helemaal naar de uiterste linkerkant dirigeerde en hem rustig passeerde, zonder al te veel herrie.

Zijn paard vond dat luidruchtige ding maar helemaal niks en begon wat te bokken en half te steigeren.

Zijn berijder kon hem, zij het met enige moeite, bedwingen en dwong hem om gewoon in stap verder te lopen.

Palmerijn kon de vreemde ridder en het rijdier nu goed waarnemen en hij probeerde zoveel mogelijk détails in zich op te nemen.

Hij zou wat te vertellen hebben als hij z'n maten weer sprak...

Hij ontspande ietwat toen hij merkte dat de vreemde ridder zijn rijdier een héél eind verderop pas weer de sporen gaf, waarop het gebrom,

overgaand in gegil of gehuil aangaf dat hij weer snelheid maakte.

Wat later zag en hoorde hij hem weer terugkomen. Het licht scheen hem fel tegemoet.

 

Palmerijn stond naast zijn paard en hield het bij het hoofdstel vast.

Het was nog steeds een beetje schichtig.

Merijn was met z'n motor zo ver mogelijk van het paard gestopt.

Nadat hij de motor had uitgezet bedaarde het arme beest wat.

Hij stapte van de motor af en zette hem op de zij-standaard, nadat hij zich ervan had verzekerd dat ie niet in het zand zou wegzakken.

Hij stak zijn hand op als groet naar de ruiter, deed z'n helm af en liep rustig op hem af.

‘Hallo, beetje leuk gebied hier om paard te rijden ?’ begon hij luchtig.

De man keek hem onbewogen aan en zei niets.

‘Spreek je Nederlands?’, probeerde Merijn. ‘English?, Deutsch vielleicht?’ Zelfs ‘Francais?’ werkte niet.

Palmerijn voelde wel dat hij moest reageren en stak ook z'n rechterhand op.

‘Mag ik vragen wat voor een rijdier U daar berijdt ?’, vroeg hij.

Nu was de beurt aan Merijn om 'stommetje' te spelen.

Hij grinnikte wat schaapachtig naar de ruiter en haalde z'n schouders op, want hij verstond helemaal niets van wat de man zei.

Die wees naar de motor en maakte een gebaar met beide handen op schouderhoogte en de hand palmen naar boven.

Oh... zei Merijn, je bedoelt 'wat is dat'... Hij antwoordde 'motorfiets'.

Palmerijn herhaalde ‘mottefief’.

En zo begon een conversatie met handen en voeten, zoals dat heet.

Waarbij beiden al snel in de gaten hadden dat (aan)wijzen en één trefwoord noemen, veel meer kans van slagen had dan te proberen volzinnen te maken.

Palmerijn wees in de richting van de kapel en zei iets dat leek op ‘chappel’.

Merijn knikte en zei ‘ja, kapel’.

Palmerijn maakte een gebaar van 'kom mee' en begon die kant op te wijzen.

Hij klom op z'n paard en maakte nogmaals die armzwaai, ‘kom mee’.

Merijn liep naar z'n motor, en terwijl zijn compagnon richting de kapel reed, startte hij de motor en volgde stapvoets op enige afstand.

Bij de kapel wees Palmerijn op de tekst boven de ingang.

Hij keek Merijn doordringend vragend aan, wees op de romeinse cijfers en toen met een vinger naar de grond. Hij zei iets dat klonk tussen het duitse 'heute' en ons 'heden'.

Merijn begon in z'n hoofd het getal om te zetten en schudde toen 'nee'.

Met een stokje tekende hij MM in de grond en hij zei 'Twee duizend', en stak daarbij 2 vingers op.

Palmerijn kreeg tranen in de ogen, wees op zichzelf en tekende MCXXVII in het zand.

Merijn telde weer: 1000 plus 100 plus 20 plus 7, da's dan 1127 !

Hij schrok. Dit had hij niet verwacht.

Hoe kwam die arme drommel hier, bijna 900 jaar na dato ?

En wie was hij ?

Merijn tikte hem op de arm, wees naar zichzelf en zei 'Merijn' 'ik Merijn'.

Vervolgens wees hij naar Palmerijn en vroeg 'En jij' met een vragend gebaar met z'n handen.

Palmerijns gezicht klaarde op.

Bijna enthousiast herhaalde hij 'Merijn, Merijn' terwijl hij naar Merijn wees.

Uit zijn mond klonk het iets anders, maar hij bedoelde ontegenzeggelijk 'Merijn'.

Hij wees nu bijna opgewonden met beide handen naar zichzelf en zei langzaam

‘Palmerijn, Pal-merijn’.

En toen begon het bij Merijn te dagen...

Hij realiseerde zich dat hij niet zo'n alledaagse naam had en vroeg zich af waar die nou vandaan kwam. Dat het sinds jaren, misschien wel eeuwen, een traditionele naam was voor iedere eerstgeboren zoon in de familie wist hij wel.

Maar waar kwam die naam dan oorspronkelijk vandaan, en hoe ver terug in de tijd ging die traditie?..

Wel... dit was z'n antwoord.  Hij stamde af van Palmerijn...

Hij vertelde het Palmarijn die hem waarachtig verstond en begreep.

Die vertelde op zijn beurt dat hij altijd een visioen wenste van de wereld in het jaar 2000.

En nu had hij zelfs méér dan dat... Hij was er geweest.

En had nota bene nog een verre nakomeling ontmoet !

 

Het begon nu te sneeuwen en Palmerijn zei tegen Merijn ‘de weg gaat weer terug naar 1127, vertrek nu, dan kom je nog in je eigen tijd aan. Als de hele weg en de omgeving weer zijn ondergesneeuwd

is het zover en kan ik ook terug. Terug naar het kasteel in mijn eigen tijd’.

 

En is kerst een tijd van mystiek en mysterie, dan geldt dat dubbel als twee kerstdagen samen vallen...

Zoals toen de eerste kerstdag van het jaar 1127 op de eerste kerstdag van het jaar 2000 viel.

 

VISIOEN ?'

 

‘Hij gromde de hele tijd.

Vanaf het moment dat ie wakker was totdat hij weer ging slapen.

En hoe harder hij liep.. hoe harder hij gromde.

En als de berijder zijn rijdier opjoeg tot een hogere snelheid dan gilde die het uit, haalde dan even diep adem, gromde luid en begon daarna weer te gillen.

Wel een keer of drie, vier achter elkaar.

Maar het klonk niet als ergernis of pijn ofzo. Het klonk meer als eh... opwinding, inspanning, het hoorde blijkbaar bij de versnelling...

Totdat de berijder hem even liet stoppen.

Dan veranderde het gegrom in een soort tevreden gesnor. Net als een kat.

Zijn maten kwamen niet meer bij van het lachen...

Ze sloegen op hun dijen en beukten van pret met hun vuisten op de tafel zodat de potten bier op en neer sprongen.

‘Meer, Pal-me-rijn, vertel ver-der’, hikte Haeck, zijn beste vriend onderwijl z'n tranen weg vegend.

Palmerijn keek verstoord.

‘Jullie geloven me niet hè ? Maken me maar  belachelijk. Maar ik zeg je, het was zoals ik het vertel. Zelf gezien’.

 

‘Een schitterend mooi groot paard. Diep donkerbruin.

Maar wel super schichtig van het geluid van mijn motor.

De jonge ruiter had grote moeite om hem in bedwang te houden’.

Merijn deed verslag aan z'n vrienden van de vreemde ontmoeting die hij had tijdens een off-road ritje op de Kapelselaan.

‘Die ruiter was trouwens wel heel vreemd gekleed’, ging hij verder.

‘Zeker niet armoedig, maar absoluut niet alledaags. 

Het leek op een middeleeuws tuniek, zoals ik in een boek met afbeeldingen van kledij uit die tijd heb gezien.

Ik dacht nog, is carnaval vervroegd dit jaar ? Maar het was absoluut géén goedkope namaak tuniek uit een kleding verhuurderij.

Zelfs zijn haardracht deed middeleeuws aan; leek wel een zogenaamde 'pagekop'.

Zo werd dat genoemd, als ik me niet vergis. Beetje zoals de Beatles het aanvankelijk droegen.

Het bizarre gevoel bekroop mij dat hij echt een page uit de middeleeuwen kon zijn.

Zo'n ridder in spé die tijdens z'n 'stage' zogezegd, de knecht van een echte ridder of edelman was.

Afkomstig uit de hogere burgerij of zelfs adel, vaak voorbestemd om te zijner tijd zelf tot ridder te worden geslagen.

Aan een leren gordel droeg hij een halflang zwaard, of verlengde dolk, in een leren schede.

En hij droeg een soort van maliënkolder die zijn nek, schouders en bovenarmen bedekte.

De haren in m'n nek gingen overeind staan bij de gedachte dat hij werkelijk wel eens niet van deze tijd zou zijn.

Iedereen droomt ervan om iemand uit een andere tijd te mogen ontmoeten, maar geloof me, als dat echt zou gebeuren dan slaat de schrik je om het hart’.

Merijn z'n vrienden konden aan hem merken dat hij bloedserieus was.

Er was iets met deze gebeurtenis...

Ze voelden het ook en ook bij hen gingen hun haren rechtovereind staan.

Curieus verhaal dit.

 

‘Ja, ja, al goed’ zei Haeck, ‘we geloven je echt wel. Maar vertel verder nu.

Hoe zag dat paard of wat het ook was er dan precies uit ?’.

‘Wel...’ vervolgde Palmerijn ‘da's niet zo makkelijk uit te leggen.

Om te beginnen was die echt niet van vlees en bloed. Leek meer van ijzer ofzo.

Geen vlees of spieren te zien, maar het was moeilijk te onderscheiden want hier en daar leek er iets van beschermende platen te zijn aangebracht.

En in de mooiste kleuren. Met veel zilver beslag.

Heel slank ook, en laag... als een hinde, maar dat was het beslist niet.

Véél magerder en veel minder... nou ja, dierlijk, zeg maar.

Maar wel zó laag dat toen hij gestopt was, de ruiter met zijn voeten gewoon op de grond kwam.

En géén haar en géén staart. Tja, ik weet het niet...

Ook 4 poten zoals onze paarden, of honden of koeien had ie niet, maar 2... ja hoe leg ik het uit, een soort van lange zwarte ronde lederen schoenen.

Één vooraan en één achteraan.

Waarin wel 100 hele dunne zilveren pootjes deze schoenen leken rond te draaien, waardoor het net was alsof hij over de grond schoof.

Net als een slak, maar veel, véél sneller’.

‘Hoe snel ging die dan?’, wilde Haeck weten.

‘Nou, ik zou zeggen zeker 3 keer zo snel als een goed paard in galop.

En als hij over een bult in de weg ging dan vloog die als het ware door de lucht.

En als hij dan landde, dan leek het net of die door z'n poten zakte, maar hij viel niet ofzo, en strekte zich altijd weer’.

Z'n maten waren nu toch een beetje uit gelachen en zaten wat aandachtiger en nieuwsgierig te luisteren. Ze vonden het maar een gek maar intrigerend verhaal.

‘Wat voor duivels beest kan dat eigenlijk geweest zijn’ vroeg Unarch zich hardop af. ‘En waar kwam dat vandaan. En wie was die ruiter die op dat beest eh...  wezen reed?’.

De mannen keken elkaar vertwijfeld aan. Wisten niet of ze het nou moesten geloven of niet.

Maar ja, zoiets verzin je toch niet zomaar... En die vreemde détails die Palmerijn wist...

‘En verder’, moedigde Haeck zijn vriend aan. ‘Wat had je nog meer gezien ? En die ruiter, wat deed die? Sprak hij nog, of wat ?’.

Palmerijn keek even nadenkend met gefronste wenkbrauwen naar het plafond.

Nam nog een fikse teug bier uit z'n kroes en vervolgde: ‘Het beest had ook geen hoofd, maar wel een enorm groot oog aan de voorkant waar licht uit straalde.

Met daar boven een soort van zilveren gewei, waar de ruiter, waarschijnlijk een ridder trouwens, zich stevig aan vasthield.

Tijdens het rijden en ook tijdens de sprongen stond hij trouwens in z'n stijgbeugels.

Hij ging bijna nooit op het zadel zitten.

Oh ja... het beest had ook geen staart. In plaats hiervan echter een grote rode lichtgevende puist op z’n kont’.

‘Waarom dacht je trouwens dat het een ridder was die op dat monster reed’, wilde Unarch weten.

‘Nou,  hoe hij gekleed was. Hij droeg een soort van harnas. Alleen niet van metaal, maar van een materiaal dat ik niet ken. Het leek heel sterk, maar was ook heel soepel.

Hij kon er makkelijk in bewegen.

En verder droeg hij een helm, ook niet van ijzer ofzo, maar ook van een onbekend materiaal.

Het leek wel van been te zijn, maar ik ken geen dier dat zulke grote botten heeft dat je er een helm van kunt maken.

Zijn harnas en z'n helm waren veelkleurig. Mooie heldere kleuren.

Het vizier was van een soort glas ofzo. In ieder geval was het doorzichtig en kon het open geklapt worden.

En verder droeg hij soepele lederen handschoenen en lederen laarzen.

Op die laarzen zat wel wat ijzerbeslag, maar ze zagen er echter heel soepel uit en hij kon er moeiteloos op lopen.

Dat bleek wel toen die vreemde ridder van het beest afstapte.

Dat hield trouwens op dat moment prompt op met grommen, en de kontpuist en het oog doofden ook meteen.

Hij hield het beest nog even vast, alsof het elk moment kon omvallen.

Schopte met een voet onder de buik van het wezen, waarna er een pootje naar buiten kwam waarop hij zijn rijdier liet steunen.

Toen liep hij op mij af. Niet agressief of vijandig ofzo, maar eerder nieuwsgierig.

Hij stak nog eerst als groet zijn hand op voordat hij naar mij toe kwam zodat ik kon zien dat hij ongewapend was’.

‘Mensenlief, wat een droom. Waar komt zoiets vandaan. Dat verzin je toch niet zomaar even...’ zeiden Haeck en z'n vrienden tegen elkaar.

‘Droom ?’, zei Palmerijn enigszins geërgerd, ‘Niks droom! Ik heb dat niet gedroomd, ik heb dat zelf persoonlijk helemaal beleefd. Zelf meegemaakt’.

‘Oh ja, waar dan ? En wanneer ?’  vroeg Muloc uitdagend.

Spot en ongeloof klonken weer duidelijk in z'n stem.

‘Kerstochtend, op de weg van het kasteel naar de kapel in het bos.

Ik was te paard onderweg naar de kapel om te bidden en kaarsen te branden voor mijn overleden familieleden.

Mijn ros was nogal geschrokken toen die vreemde ridder op zijn rijdier verscheen.

Het kostte me even voordat ik het weer geheel onder controle had.

Wat wel héél vreemd was, was dat de sneeuw gaandeweg om me heen en op de weg verdween.

Aanvankelijk had ik het niet eens in de gaten. Het smolt niet, maar het verdween gewoon.

En de weg bleef droog’.

Even was het stil. Toen brak er een bulderend gelach los.

Er werd weer op dijen gekletst en op tafels getrommeld.

‘Daar had je ons even goed te pakken, Palmerijn. We dachten zowaar even dat je serieus was...

Hahaha... Kerstochtend... In het bos op de weg naar de kapel... Jazeker...

Duivelse monsters bereden door demonen met 'soepele' harnassen en kleurige helmen...

En de sneeuw... hopla, zomaar verdwenen... jazeker. Hahaha...’.

Palmerijn zei niks. Hij stond op van de tafel, pakte zijn kroes en liep naar de toog om die bij te vullen.

Aan de ene kant was hij gebelgd dat ie niet geloofd werd, maar aan de andere kant vroeg hij zich af hoe hij zelf zou reageren als iemand zo'n ongelooflijk verhaal vertelde.

Maar ja... Hij was daar. Hij had het meegemaakt. Of ze hem nou geloofden of niet.

 

Op kerstochtend stoof Merijn met z'n off-road over de kapèlselaan.

Het was een bij off-roaders populair stuk zandweg van zo'n 7 kilometer lengte.

Met wat zijpaden die je kon pakken waarna je altijd wel weer 'doorsteekjes' had naar de kapelselaan.

De kapel aan het eind van de weg bestond nog.

Althans, de stenen opvolger van het houten origineel, dat blijkbaar al in de vroege middeleeuwen bij het kasteel, aan het begin van de kapelselaan, behoorde.

Dat kasteel was er allang niet meer, maar de inmiddels opgedroogde restanten van de slotgracht en wat hopen steen werden nog altijd 'het kasteel' genoemd.

Toen Merijn op de heenweg vanuit zo'n zijweggetje de kapelselaan kruiste, meende hij uit z'n ooghoeken gezien te hebben dat er een ruiter op de laan reed.

Hij was nogal verbaasd, er was in de wijde omtrek geen manege ofzo te vinden.

En omdat er normaal gesproken geen ruiters kwamen was het juist zo lekker crossen daar.

Uiteindelijk kwam hij vlak bij de kapel weer terug op de laan en reed even door naar het eind voordat hij weer terugkeerde naar huis.

Hij gaf z'n motor flink de sporen en hij vloog over bulten en kuilen.

Wat verderop kwam hij na een bocht in de weg een ruiter achterop. Dezelfde ?

Hij remde af om het paard niet te laten schrikken en reed uiterst links, met zo weinig mogelijk gas, de ruiter voorbij.

Maar het mocht niet baten, het beest was duidelijk onrustig geworden en Merijn zag in zijn spiegel dat de ruiter de grootste moeite had om hem in toom te houden.

In het voorbijgaan merkte hij de opvallende outfit van de man wel op, maar echt interesseren deed het hem niet.

Hij wilde alleen niet dat het paard in paniek zou raken en de berijder in de problemen zou brengen.

Hij gaf pas weer gas bij toen hij meende ver genoeg voorbij het schuwe paard te zijn, en boenderde verder huiswaarts.

Maar na een tijdje won z'n nieuwsgierigheid het toch van z'n onverschilligheid.

Hij had op de hele theorie over pages en ridders zitten broeden en besloot de ruiter eens van nabij te gaan bekijken.

Mogelijk ook te vragen waarom hij zo gekleed was.

Hij draaide om en denderde weer terug richting de kapel.

 

Palmerijn was al een kilometertje of 2 onderweg naar de kapel, toen hij in de gaten kreeg dat de sneeuw leek te verdwijnen.

Het smolt niet, en de weg was ook niet nat... De sneeuw leek gewoon op te lossen.

Zoals mist verdwijnt in de warmte van de opkomende zon

Dat verwonderde hem, zoiets mysterieus had hij nog nooit meegemaakt.

Maar die verwondering duurde niet lang, want een onbekend ronkend geluid trok nu zijn aandacht.

Hij kon het totaal niet thuisbrengen, maar het leek nog het meest op het brullen van een leeuw in de verte, vond hij.

Niet dat hij ooit een leeuw had horen brullen, maar dat moest wel ongeveer zoiets zijn.

Hij voelde of zijn dolk goed zat om die snel tevoorschijn te halen indien nodig.

Die beweging had hij tot in den treuren geoefend, en wee de onverlaat die hem te na durfde te komen.

Hij zette zich enigszins schrap in het zadel en concentreerde zich op het geluid.

Het kwam van een zijweg van de kruising iets verderop en het zwol in ongekend tempo aan...

Toen ontwaarde hij een fel licht tussen de bomen dat met grote vaart over de zijweg op het kruispunt afkwam.

Voordat hij er erg in had was dat licht de kruising overgestoken en nu verwijderde zich een rood schijnsel aan de andere kant van de kruising.

Het enige dat Palmerijn kon ontwaren was een menselijke gestalte in een veelkleurig - wat hij hield voor - harnas en een gekleurde helm.

Omdat hij niet kon thuisbrengen hoe, of waarop, die zich voortbewoog leek hij in de lucht te zweven tussen een fel wit licht aan de voorkant en een rood licht van achteren.

Het was geen paard, dat was zeker.

Nadat Palmerijn een beetje van de schrik bekomen was stuurde hij z'n paard weer richting kapel en vervolgde zijn weg.

De laan leek de hem de bekende oude weg, maar hij merkte dat de ondergrond er heel anders uit zag, afgezien van de verdwenen sneeuw dus.

Normaal was de zandweg helemaal bezaaid met afdrukken van paardenhoeven en karresporen. Maar niks van dat alles. Een enkel wielspoor was alles dat hij zag. ‘Kruiwagen zeker’.

En de begroeiing langs de weg was ook een stuk minder dicht en het bos eromheen zelf ook. Vreemd...

Maar de grootste schok stond hem te wachten toen hij bij de kapel was aangekomen.

Hij zag dat de houten kapel was verdwenen, en dat er nu een bakstenen gebouwtje stond.

‘Da's wel heel bizar’, dacht hij ‘verleden week was dat er nog niet’.

En niks wees erop dat ze de houten kapel zouden slopen. Dat zou hem zeker ter ore gekomen zijn.

Bovendien zag dit stenen geval eruit alsof het er al jaaaren stond en bepaald niet alsof het pas gebouwd was.

Boven de brede ingang was een tekst aangebracht: ‘ANNO DOMINI MCMXXVII’.

Hij herkende de stijl van de letters ter nauwer nood, maar kon het toch ontcijferen,

‘anno domini 1927’ mompelde hij in zichzelf.

Wat had dat te betekenen ? Jaar des Heren 1927... Hij wist dat het actuele jaar 1127 was.

 Zag hij 800 jaar 'vooruit' in de tijd ?

Wás hij dan 800 jaar vooruit in de tijd ? Dat kón toch niet ? ‘Is dit nou een visioen?’, vroeg hij zich af.

Bedachtzaam steeg hij van zijn ros af en ging de kapel in.

De inrichting was niet eens zó verschillend van zijn bekende kapel.

Een voorportaaltje en wat verder naar achteren over de gehele breedte een tafel.

Achter op de tafel was een Maria beeld met kind.

Het tafelblad had gaatjes waarin je kaarsen kon steken.

Kaarsen lagen in een houten bak aan de rechter kant. Daar lagen ook wat doosjes.

Naast de kaarsenbak stond nog een houten doosje met gleuf waarin je het geld voor de kaarsen die je gebruikte kon doen.

Palmerijn bekeek het geheel en merkte op dat er alleen wat opgebrande stompjes kaars in sommige gaten staken.

Hij pakte een van de doosjes naast de kaarsen op.

Na enig gepruts kreeg hij het open en alle lucifers vielen eruit.

Hij raapte er één of twee op. Bekeek ze van alle kanten, maar kon niet verzinnen waarvoor ze dienden.

Hij verwachtte eigenlijk een grote kaars die altijd in ‘zijn’ kapel brandde.

Daarmee kon je jouw kaarsen dan aansteken. Of een tondeldoosje om eventueel zelf vuur te maken.

Maar die ontbraken hier. Hoe kon je nou een kaars aansteken als er geen vlammetje was?

Teleurgesteld en ontdaan verliet hij het kapelletje weer, steeg op en spoorde z'n paard aan.

Z'n verwarring was groot. Hij begreep geen hout van wat er gaande was en hij wilde die sinistere plek zo snel mogelijk verlaten.

Hij wou dat ie aan die hele reis nooit was begonnen.

Hij reed terug naar het kasteel, maar zijn gevoel van onwerkelijkheid werd alleen maar groter.

Even later hoorde hij achter zich het geronk weer dat snel naderbij kwam.

Vastberaden checkte hij zijn dolk nogmaals, want wat het ook was dat hem achterna kwam, hij zou zijn huid duur verkopen.

Hij hoorde dat op enige afstand achter hem het geluid ietwat verzwakte.

Achterom kijkend zag hij dat de vreemde ridder zijn rijdier - wat het ook was - behoedzaam helemaal naar de uiterste linkerkant dirigeerde en hem rustig passeerde, zonder al te veel herrie.

Zijn paard vond dat luidruchtige ding maar helemaal niks en begon wat te bokken en half te steigeren.

Zijn berijder kon hem, zij het met enige moeite, bedwingen en dwong hem om gewoon in stap verder te lopen.

Palmerijn kon de vreemde ridder en het rijdier nu goed waarnemen en hij probeerde zoveel mogelijk détails in zich op te nemen.

Hij zou wat te vertellen hebben als hij z'n maten weer sprak...

Hij ontspande ietwat toen hij merkte dat de vreemde ridder zijn rijdier een héél eind verderop pas weer de sporen gaf, waarop het gebrom,

overgaand in gegil of gehuil aangaf dat hij weer snelheid maakte.

Wat later zag en hoorde hij hem weer terugkomen. Het licht scheen hem fel tegemoet.

 

Palmerijn stond naast zijn paard en hield het bij het hoofdstel vast.

Het was nog steeds een beetje schichtig.

Merijn was met z'n motor zo ver mogelijk van het paard gestopt.

Nadat hij de motor had uitgezet bedaarde het arme beest wat.

Hij stapte van de motor af en zette hem op de zij-standaard, nadat hij zich ervan had verzekerd dat ie niet in het zand zou wegzakken.

Hij stak zijn hand op als groet naar de ruiter, deed z'n helm af en liep rustig op hem af.

‘Hallo, beetje leuk gebied hier om paard te rijden ?’ begon hij luchtig.

De man keek hem onbewogen aan en zei niets.

‘Spreek je Nederlands?’, probeerde Merijn. ‘English?, Deutsch vielleicht?’ Zelfs ‘Francais?’ werkte niet.

Palmerijn voelde wel dat hij moest reageren en stak ook z'n rechterhand op.

‘Mag ik vragen wat voor een rijdier U daar berijdt ?’, vroeg hij.

Nu was de beurt aan Merijn om 'stommetje' te spelen.

Hij grinnikte wat schaapachtig naar de ruiter en haalde z'n schouders op, want hij verstond helemaal niets van wat de man zei.

Die wees naar de motor en maakte een gebaar met beide handen op schouderhoogte en de hand palmen naar boven.

Oh... zei Merijn, je bedoelt 'wat is dat'... Hij antwoordde 'motorfiets'.

Palmerijn herhaalde ‘mottefief’.

En zo begon een conversatie met handen en voeten, zoals dat heet.

Waarbij beiden al snel in de gaten hadden dat (aan)wijzen en één trefwoord noemen, veel meer kans van slagen had dan te proberen volzinnen te maken.

Palmerijn wees in de richting van de kapel en zei iets dat leek op ‘chappel’.

Merijn knikte en zei ‘ja, kapel’.

Palmerijn maakte een gebaar van 'kom mee' en begon die kant op te wijzen.

Hij klom op z'n paard en maakte nogmaals die armzwaai, ‘kom mee’.

Merijn liep naar z'n motor, en terwijl zijn compagnon richting de kapel reed, startte hij de motor en volgde stapvoets op enige afstand.

Bij de kapel wees Palmerijn op de tekst boven de ingang.

Hij keek Merijn doordringend vragend aan, wees op de romeinse cijfers en toen met een vinger naar de grond. Hij zei iets dat klonk tussen het duitse 'heute' en ons 'heden'.

Merijn begon in z'n hoofd het getal om te zetten en schudde toen 'nee'.

Met een stokje tekende hij MM in de grond en hij zei 'Twee duizend', en stak daarbij 2 vingers op.

Palmerijn kreeg tranen in de ogen, wees op zichzelf en tekende MCXXVII in het zand.

Merijn telde weer: 1000 plus 100 plus 20 plus 7, da's dan 1127 !

Hij schrok. Dit had hij niet verwacht.

Hoe kwam die arme drommel hier, bijna 900 jaar na dato ?

En wie was hij ?

Merijn tikte hem op de arm, wees naar zichzelf en zei 'Merijn' 'ik Merijn'.

Vervolgens wees hij naar Palmerijn en vroeg 'En jij' met een vragend gebaar met z'n handen.

Palmerijns gezicht klaarde op.

Bijna enthousiast herhaalde hij 'Merijn, Merijn' terwijl hij naar Merijn wees.

Uit zijn mond klonk het iets anders, maar hij bedoelde ontegenzeggelijk 'Merijn'.

Hij wees nu bijna opgewonden met beide handen naar zichzelf en zei langzaam

‘Palmerijn, Pal-merijn’.

En toen begon het bij Merijn te dagen...

Hij realiseerde zich dat hij niet zo'n alledaagse naam had en vroeg zich af waar die nou vandaan kwam. Dat het sinds jaren, misschien wel eeuwen, een traditionele naam was voor iedere eerstgeboren zoon in de familie wist hij wel.

Maar waar kwam die naam dan oorspronkelijk vandaan, en hoe ver terug in de tijd ging die traditie?..

Wel... dit was z'n antwoord.  Hij stamde af van Palmerijn...

Hij vertelde het Palmarijn die hem waarachtig verstond en begreep.

Die vertelde op zijn beurt dat hij altijd een visioen wenste van de wereld in het jaar 2000.

En nu had hij zelfs méér dan dat... Hij was er geweest.

En had nota bene nog een verre nakomeling ontmoet !

 

Het begon nu te sneeuwen en Palmerijn zei tegen Merijn ‘de weg gaat weer terug naar 1127, vertrek nu, dan kom je nog in je eigen tijd aan. Als de hele weg en de omgeving weer zijn ondergesneeuwd

is het zover en kan ik ook terug. Terug naar het kasteel in mijn eigen tijd’.

 

En is kerst een tijd van mystiek en mysterie, dan geldt dat dubbel als twee kerstdagen samen vallen...

Zoals toen de eerste kerstdag van het jaar 1127 op de eerste kerstdag van het jaar 2000 viel.

 

Einde